uitgaan : v. tr. Kruid met zout.
Uitschelden, berispen.
Zout een briefje of een toevoeging: een buitensporige prijs vragen, te veel rekenen.
Zout de klant: verkoop hem iets te duurs.
Een zoute toevoeging: een hoge restaurantwaardering.
We waren goed gezouten! : we zijn opgelicht.
iemand gewelddadig uitschelden
Iemand zout maken: streng zijn.
Zout de soep: gezegd van een genezer die dopingproducten geeft (sportjargon).
Het is gezouten: tot velen veroordeeld.
Zout maken: iemand neerschieten.
Gezouten worden: een geslachtsziekte oplopen.