Taart: nf een wafeltje een taart rond en plat, gemaakt met bloem of zetmeelrijk voedsel, gebakken of gebakken.
Geld geld
Cake hebben: geld hebben of ontvangen.
De grote taart: fortuin.
Galette: grote som geld. Over de taart!
Trouw met een grote taart: een rijke man/vrouw.
Matige hardloper (sportjargon).
Fine-galette: Student zonder strepen (Sint-Cyrien-jargon).
Plat als een pannenkoek: zonder borst.
Pannenkoek spugen: braken na teveel drinken.