praten : werkwoord (woord komt van het Latijnse parabolare, van parabool: woorden en parabool).
Het werkwoord "spreken" heeft verschillende betekenissen:
I) Onovergankelijk werkwoord:
A. Articuleren:
1. articuleren de klanken van een natuurlijke taal.
De handeling van het spreken (woorden ).
“Mensen spreken omdat ze bang zijn voor stilte” (A. Makine).
Kind leren praten.
Weigering, onmogelijkheid om te spreken (afasie, stomheid).
Spreek duidelijk (gearticuleerd); van façon defect (stotteren, stotteren, stotteren, zeuren, lispelen); tussen zijn dents (mompelen).
Gehakt.
Spreek zacht, met een zachte stem, met een zachte stem (fluisteren, mompelen).
Spreek luid (schreeuw, schreeuw), snel, met je neus (nasiller), met een accent, zonder accent.
Het lijkt alsof hij gaat spreken, een bekende weerspiegeling op een getrouw portret, een realistisch schilderij.
Imiteer de menselijke stem.
Leer praten met een papegaai.
Pratende pop.
2. Druk jezelf uit met behulp van deze klanken (taal; taal).
Spreek in het Frans.
Druk jezelf uit door (mondeling) of schriftelijk te spreken.
Spreek weinig (laconicisme), veel (chatten, spreektaal: chatten), helemaal alleen (monoloog, monoloog).
“We komen wandelaars tegen die in zichzelf praten, een teken van toenemende preoccupatie en eenzaamheid” (Groen).
Praten voor niets. Spreek om het spreken, om het plezier van het spreken.
"van een persoon die spreekt om te spreken, terwijl hij aan iets anders denkt dan zijn woorden" (G. Darien).
Luister naar jezelf praten.
“De toon van een oud mannetje dat met zijn handen in zijn zakken naar zichzelf luisterde” (Huysmans).
Zinnen: Weten wat te zeggen betekent. Dit is wat spreken wordt genoemd, dit is spreken, markeert de goedkeuring van wat zojuist is gezegd.
Het is een manier, een manier van spreken: je moet wat zojuist is gezegd niet letterlijk nemen.
Hij spreekt als een boek, hij spreekt heel goed, wijselijk over goud.
Spreek ronduit, zonder woorden te hakken.
Spreek waar.
Spreken terwijl je jezelf herhaalt (radoter).
Spreek in verhulde woorden.
Spreek zachtjes in de lucht.
Spreek heen en weer,
REGIO. spreken door zijn hoed (regio: barjaquer, déparler).
Spreek niet allemaal tegelijk (om de gesprekspartners te vragen de een na de ander te spreken, of ironisch genoeg om te spreken terwijl ze zwijgen). Laten we weinig praten, (maar) laten we goed praten: laten we de zaak snel regelen.
Ik zal namens u spreken, namens u (tussenbeide komen, pleiten).
AFB. "Helaas spraken zijn kleren weinig voor hem" (Michelet).
Vragen. “Ik hoefde alleen maar te praten om alles van mijn vader te krijgen wat ik wilde! (Moliere).
neem de woorden in het openbaar. Spreek op de radio, namens zijn partij (woordvoerder). De spreker sprak een uur lang. Het is aan jou om te spreken. Hij sprak heel goed. Spreken op het podium, in een vergadering, een colloquium.
Een gesprek met iemand hebben (converseren, converseren, converseren, converseren, veroorzaken).
Praten met een vriend.
We hebben lang gepraat (babbelend, kletsend, kletsend, discussiërend).
3. Onthullen wat verborgen werd gehouden, bekennen (informeel: bevallen, tas legen, gaan zitten om te eten, alles eten/spugen). Spreken onder bedreiging, onder marteling. Wij hebben de middelen om u aan het praten te krijgen.
4. Aankondiging, verklaring van zijn spel, bij de kaarten. Het is aan jou om te spreken.
5. Spreken, voorafgegaan door een adv. : door zo te spreken. Menselijk, in het algemeen.
B. Druk jezelf uit:
1. Druk jezelf uit. Dempen spreken met gebaren.
Praten met je handen, zoals de Italianen vaak doen.
2. (Subject zelfstandig naamwoord) Welsprekend zijn, zich uiten. Laat je hart spreken.
De feiten en cijfers spreken voor zich.
Onthul gegevens, na analyse. Een afdruk die moet spreken. De experts laten de zwarte doos spreken. “we zullen zien wat je verbergt, de harde schijf zal praten” (K. Tuil).
II) Indirect transitief werkwoord (met van, naar)
1. Praat ergens over:
Vertel me over je projecten.
Praten over regen* en mooi weer, over van alles en nog wat, over van alles en niets.
De hele stad praat erover.
Vertrouwd: Waar gaat dit boek over, waar gaat het over?
Een film over oorlog. Ik weet niet waar je het over hebt, waar je het over hebt.
Zin: Om nog maar te zwijgen van (bovendien).
Ik wil het hebben over: ik zinspeel op. (zeggen, bedoelen).
Ik heb het niet over: ik zinspeel niet op.
Het is niet de moeite waard om erover te praten: het is een onbeduidend iets (om op te noemen, erop te wijzen).
We zullen erover praten: het zal lawaai maken.
Ironisch: laten we erover praten! Laten we het er niet meer over hebben: laat het voorbij zijn.
"Noem me mijn schoonzoon, en laten we er niet meer over praten!" (Aragón).
Spreekwoord: Als we het over de wolf hebben (we zien de staart).
(Bij een zelfstandig naamwoord zonder lidwoord) Gebruik het woord van.
“We hebben het constant over de bourgeoisie. Maar het heeft geen zin om heel verschillende sociale types zo te noemen” (Bernanos).
2. Praten over iemand.
We praten alleen over hem. Er wordt veel over hem gepraat.
Ik wil niets meer van haar horen.
Spreek goed over iemand.
Slecht spreken over iemand, kwaad spreken over iemand.
Over iemand met iemand praten, namens hem tussenbeide komen. Ik zal de manager over je vertellen.
We praten over hem als toekomstige minister.
3. Om over (en infinitief) te spreken: manifesteer de intentie van.
“De scheve houten bank met een ontbrekende poot waar de vader altijd over praat om te herstellen” (Clantier).
4 (late Xe) om met sb te spreken, om met hem te praten (gesprekspartner).
Je zou kunnen antwoorden als we met je praten. Het is alsof je tegen een muur praat, tegen iemand die niets wil horen. Praat in iemands oor. Hij praat tegen haar als een hond, zonder rekening te houden. Ik die met u spreek, ik heb uw oudoom gekend. Ontdek met wie u kunt praten: omgaan met een sterke partij. "Ze is een beetje een heks, en als de duivel komt, zal hij wel iemand vinden om mee te praten" (Gautier).
Vooral: hij is verliefd op haar, maar hij durft niet met haar te praten, zegt hij zelf.
Pronominaal (reflexief) werkwoord Het spreekt tot zichzelf. ➙ monoloog, monoloog.
Wederzijds werkwoord: ik hoop dat we de gelegenheid zullen hebben om met elkaar te praten.
We spreken niet meer met elkaar: we zijn vervreemd.
Onderwerp ding: Wek de gevoelens, de herinneringen, de weerspiegeling van sb.
"Spreekt deze brief u aan?" Heeft het betekenis voor jou? (F. Thilliez).
5. Praat over... met iemand. Ik wilde met je praten over deze zaak. Hij vertelde niemand over dit verhaal. Ik heb veel over je gehoord. Ze wil er niets meer over horen.
DOOR EXT. (schriftelijk) In mijn laatste brief heb ik u daarover geïnformeerd.
Imperatief: Vertel me over zo'n partner! Praat er niet meer over met me!
Absoluut en vertrouwd (alleen in de 2e pers. van de indicator, met een vleugje spot of woede, soms bewondering): U spreekt! Jij spreekt, Charles! Zijn erkenning, jij spreekt!
Je praat over een idioot! Wat een idioot!
III) Direct transitief werkwoord:.
1. Zich kunnen uitdrukken door middel van (die of die taal).
Spreek Frans, Italiaans. FAM. Spreek Frans als een Spaanse koe*.
Spreken uitstekend Engels. Spreek bij benadering Frans. ➙ geklets, jargon.
Spreek patois, straattaal. Tolk vloeiend in meerdere talen (meertalig, meertalig, polyglot).
VOORNAAMWOORD. (PASS.) Engels wordt over de hele wereld gesproken.
Talen die in India worden gesproken.
Hij spreekt een bloemrijke taal.
2. Met een aanvulling zonder lidwoord: Adres (dergelijk onderwerp) (bespreken).
Praten over zaken, politiek, vodden.
"Je blijft praten over passie als ik met je praat over het huwelijk" (Balzac).
Tegenover spreken: zwijg.