ontzilten : v. int en pron. Maak minder zout of stop met zout zijn.
Overturn (over de boot gesproken).
Maak het minder dwaas, meer uitdagend (strek het uit, maak het dwaas).
Ziek worden (dievenjargon). Toespeling op conserven die zachter worden als ze hun zout verliezen.
Ontzilten: drink de witte wijn ochtend (jargon van de buitenwijken).
Ontzilten: iemands schuld kwijtschelden.
V. voornaamwoord : Het begint te ontzilten (misselijk worden)
Gooi in het water (om een beroofde voorbijganger te verdrinken).
p.p. bijvoeglijk naamwoord : Ze is goed ontzilt (bevrijd, slim, brutaal).
Ziek worden.
De boot omslaan, kapseizen.
Ontzilten: in het water vallen, in het water springen, verdrinken, verdrinken.
De kabeljauw ontzilten: naar hoeren gaan, klaarkomen.