Eter : nm Persoon die eet (veel, weinig).
Een grote eter.
Persoon die uitgeeft, verdwijnt.
Kleinbenige eter: bourgeois die zich prima wild kan veroorloven (ortolanen, houtsnippen, enz.).
Eter van de goede Heer, van massa's: dweper, toegewijde.
Eter/eter van priesters, van missen: antiklerikaal.
Kruisbeeldeter: hypocriet.
Pannenkoekeneter: omkoper.
Eater: iemand die, als onderdeel van een bende, anderen aanklaagt.
Eter: verkwister.
Eter van wit: man wordt onderhouden door een vrouw.
Eter van wit: pooier van meisjes, makreel die leeft van het sperma dat door andere mannen is uitgegeven, met geld, ten behoeve van zijn minnares.
eter van zuurkool : Duits.
Patty-eter: man die zijn kameraden verraadt voor geld.
Appeleter: Normand.
Hooieters: bijnaam die vroeger aan de grenadiers werd gegeven, die, meestal voorop marcherend, al het hooi en al het stro in de buurt grepen voor hun kamp.