branden: werkwoord. tr. Vernietigen door vuur.
Verbrand de stoep/weg: rijd snel.
Brand een vuur: word rood.
Verbrand iemand: verpest zijn reputatie.
Verbrand een spion: ontdek/verbrand een spion.
Vingers krijgen/branden: voor de gek gehouden worden.
In zoek- of raadspellen: wees dicht bij het doel.