aandoen : werkwoord. pron en tr. kruis door fil, mettre rond een snaar, een staaf.
Drinken: eten, drinken, consumeren, drinken (meerdere glazen).
Neem een drankje of een glas.
Zichzelf stenen opleggen: vasten, gedwongen en gedwongen.
Aandoen: consumeren (seksueel); verlenen, nemen.