Splitsen : v.tr. en uitspr. Se splitsen de pijp, de mond, vissen, peer : Lacht hardop.
Deel de wind: ga heel snel.
Opsplitsen van: beslissen om aan te bieden, te betalen. Hij scheidde van één bouteille.
Absolut: Hij ging niet kapot: dit geschenk had hem niet duur mogen komen te staan.