laat gaan : v.tr. Houd op met vasthouden.
Laat een brood vallen: gooi een klap of klap.
Laat een biefstuk vallen: gooi een klap.
Laat een tuberoos vallen: maak een rommelige scheet die een zeer slechte geur verspreidt.
De tomaten loslaten: ongesteld worden.
Laat je karbonades los: bevallen, bevallen.