jeuk: v. invoer Verlangen, willen (vragen dat we krabben, aanraken, slaan).
Zijn vuist, zijn hand jeukt: hij heeft een groot verlangen om toe te slaan, te vechten.
Zijn tong jeukt: hij wil praten.
Veroorzaak een onstuitbare drang. Het kriebelt om hem zijn vier waarheden te vertellen.
Jeuken: overgeven.