Warm : bn. Die natuurlijke of overgedragen warmte vasthielden.
Heb een warme hand: heb geluk in het spel.
Hij is niet enthousiast voor het project: hij is niet enthousiast voor het project.
Noch warm noch koud zijn: onverschillig zijn voor iemand of iets.
Ik had het warm: ik was bang.
Los een probleem ter plekke op: wanneer de gebeurtenis net heeft plaatsgevonden.
Warme voeten hebben: een goede baan hebben.
Het wordt warm: nooit. Het zal warm zijn als ze begint te werken.
Het zal heet zijn: het zal duur zijn.
Het is heet: het is te riskant.
Hot (of hottie): dronken (Quebec).
Zijn billen waren heet: hij had geluk.
Haar warm houden: voor een man, vrijen met een vrouw.
Heet zijn vanaf de teen/teen: seksueel opgewonden zijn.