Gogaille : nf fam. (uit Oudfrans schrokken, de gogue: "entertainment").
maaltijd blij, feest.
Slok, wees verblind.
"Eindelijk dansen we, we gogaille" (Paul Scarron, Le Roman comique, 1796).
"Ze had een snelle visioen van voorbije gogailles" (Joris-Karl Huysmans, Marthe, verhaal van een meisje, 1877).