Vriend : nm en bn. familie (woord komt van metgezel wat betekent "met wie zijn brood eet").
Man, jongen met wie men vertrouwde, vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt: vriend, vriend. Klasgenoot, collega.
Een klasgenoot, een regimentsvriend. Hij is een goede, oude vriend.
Zijn beste vriend.
Ga uit met vrienden en vriendinnen, onder vrienden.
Hallo vrienden!
Als vriend(in): als een simpele, (eenvoudige) kameraad(en).
Pejoratief: de (vriendjes) vrienden: degenen die gemaakt zijn om te profiteren van goede kansen, in zaken (maatjes en boefjes).
Door eufemisme: vriend, minnaar. Het is haar vriendje (haar vriendje).
Zij zijn hele goede vrienden. Het zijn vrienden-vrienden (vrienden-vrienden) (met een idee van openhartigheid en eenvoud).
Wees vrienden als varkens: heel vrienden.