Voer: v. uitspr. en tr. Krachtig en overvloedig eten (gevogelte).
Zich volstoppen, zichzelf volstoppen.
Te vullen: te nemen met wijn; dronken.
Overtreffen: het propt me vol met woorden: het vermoeit me door veel te praten.
eetbuien: veel eten (snoepjes eten).
Om iemand te vullen met complimenten, eer (vul).