nemen : v.tr. In de hand leggen (bij zich hebben, van de ene plaats naar de andere gaan, kunnen gebruiken, vasthouden).
Neem de bul bij de horens: moeilijkheden onder ogen zien in plaats van ervoor weg te lopen; een zaak starten vanaf de moeilijkste kant.
neem de koe en kalfsvlees : trouwen met een alleenstaande moeder en het kind erkennen.
Neem je koffie: lach, maak plezier.
Op kosten van iemand koffie drinken: met woord of daad de spot drijven.
Neem een bouillon van elf uur: verdrinken, jezelf vergiftigen.
Slipje nemen: dronken worden.
Fruit nemen: in de appel bijten, vrijen.
Mayonaise takes: het is een kleurrijke uitdrukking om te zeggen dat het goed gaat.