Nat : v. tr en pron. Genieten, in contact brengen met water, met een zeer vloeibare vloeistof.
Word nat: sluit een compromis of raak betrokken.
Maak iemand nat: breng hem of haar in gevaar.
Hij wil niet nat worden : tussenbeide komen, betrokken raken.
Maak je shirt/trui/shirt nat: werk hard, met veel moeite.
Het is nat: het regent.
Het wordt nat : het regent.
Nat: nat zijn in een affaire: erbij betrokken zijn.
Sissy: laf, timide, laf.
Nat (je broek): wees erg bang.
Maak de plaat/steen nat: drink.
Nat worden voor iemand: seksueel opgewonden raken door iemand.
Ze plast alleen voor hem: ze is verliefd op hem.
Nat: manifestatie van seksueel verlangen bij vrouwen.
Maak de flessenborstel nat: bedrijf de liefde.