Karkas: nf Alle uitgemergelde botten van het lichaam (van een dier), die nog steeds aan elkaar kleven.
Het menselijk lichaam. Loop, sleep zijn oude karkas.
« Je beeft, karkas! (Turenne, maarschalk van Frankrijk, 1611-1675).
Op het karkas vallen: iemand abrupt aanvallen.
Vleeskarkas: roekeloze voetganger.