grazen : v. trans. “Grazen” wel eten en branderig op plaats (L 'gras schiet bladeren).
Zich vergissen : Ik heb me goed vermaakt met deze.
Iemand irriteren, iemand irriteren.
Verzenden om te grazen (grazen) iemand: stuur hem of haar een wandeling.
De broden laten grazen: sterk irriteren.
Grazende waterkers / gazon / gras / poes / poes / tapijt: beffen.
Oefen fellatio.
De staaf laten opeten: een pijpbeurt.