Banaan: v. pron en tr. (woord van bananen).
Een fout maken, een fout maken, crashen, falen: 'Ik ben vanmorgen genaaid door de tweede exo! .
Baner: vallen, vallen.
Mislukken: falen, falen.
Bananen krijgen: bedrogen worden, bedrogen worden; opgelicht worden
Banaan: bedriegen, bedriegen.