Oester : nf deOester een weekdier tweekleppigIn schelp schilferig of ruw, eetbaar of ook gewild vanwege de minerale afscheiding (parelmoer, parelmoer).
Vol (of dronken) als een oester: helemaal dronken, dronken.
Stom persoon.
Bedelaarsoester: escargot.
Opgehoest slijm.
Oesters maken: veel en slordig spugen.
Close-up als een oester: stop met praten; zwijgen.
Geeuw als een oester: gaap wijd.
Oesterbed: zakdoek.
Oesterkont: belediging.
Open een oester: maak een vrouw.
Oester: geslacht van de vrouw die zich erin bevindt en het tij voelt.
Vroeger was een oester de vulva van een vrouw die naar het getij rook.